|
|||||
|
|||||
De herkomst van cultuurgewassenMensen en runderen verschillen nogal van elkaar, maar in één ding zijn we opvallend gelijk: ook wij eten veel gras. Rijst, Maïs, tarwe, gerst, rogge, het zijn allemaal grassen. Veredeling heeft er goede voedselbronnen van gemaakt. Zo leeft ongeveer een kwart van de wereldbevolking van rijst, en vrijwel iedereen eet wel één van de andere grassen. Ook andere cultuurgewassen zijn afkomstig van wilde voorouders, die soms nauwelijks te herkennen zijn. Spruitjes en bloemkool lijken nauwelijks op elkaar, toch zijn het zusjes. Van wild naar akkerVeel wilde planten kunnen worden gegeten. Toch vormen echt wilde planten maar een klein deel van ons dieet (hoewel er een trend is om allerlei bijzondere recepten met in het wild verzamelde planten te bereiden; cantharellen en truffels horen daarbij, maar dit zijn niet de enige soorten). De meeste voedselplanten zijn gedomesticeerd. Domesticatie gebeurt min of meer vanzelf. Door een plant uit het wild te halen en in een akker te zaaien, veranderen zijn groeiomstandigheden. De plant krijgt meer licht, andere grond, enz. De planten passen zich daaraan aan. Daardoor gaan ze iets afwijken van hun voorouders. Zodra dat is gebeurd, heet een plant gedomesticeerd. Daarna neemt de mens het over en gaat verder selecteren en veredelen. Daarbij gaat een kweker actief op zoek naar planten met de door hem gewenste eigenschappen, die dan onderling worden gekruist en vermeerderd. De nakomelingen worden weer verder geselecteerd. Door dergelijke selectie ontstaan cultuurplanten die tien- tot honderdmaal productiever zijn dan hun wilde voorouders. Ook kunnen ongewenste eigenschappen verdwijnen, zoals giftigheid door looizuren (zoals bij sla). Van variatie naar meer van hetzelfdeWilde planten kennen ook binnen één soort veel variatie. Dat heeft te maken met de overlevingskansen van de soort. Een nakomeling kan net iets beter aangepast zijn aan de omstandigheden dan zijn ouders. Stel dat het klimaat enkele jaren erg droog is. Planten die daar tegen kunnen, zullen eerder overleven dan hun soortgenoten die meer water nodig hebben. Zo blijft de soort behouden, dankzij natuurlijke variatie. Door natuurlijke veranderingen in het erfelijk materiaal kunnen allerlei eigenschappen verschijnen in een groep. Als ze nuttig zijn, blijven ze behouden, anders sterven ze vanzelf uit. Landbouwers zijn meestal niet zo geïnteresseerd in variatie. Zij willen juist een eenvormig product. Dat is te krijgen door inteelt: door nakomelingen met hun ouders of met elkaar te kruisen. Daardoor neemt de genetische variatie af. De productie wordt eenvormig en meestal groter. Dit proces wordt veredeling genoemd. Vanuit de plant gezien is die term niet terecht. Tarwe: van grasveld naar graanakkerDe eerste tarwesoorten die de mens gebruikte, waren weinig productief. Men had in akkers enkele soorten door elkaar staan. Dit waren eenkoorn (Triticum monococcum) en spelt (Triticum spelta). Vaak stond er ook gerst (Hordeum vulgare) tussen. Het zijn allemaal leden van de grassenfamilie (Poaceae). Een graanakker was dus eigenlijk een grasveldje met drie soorten gras. De beide Triticum-soorten, eenkoorn en spelt, kruisten onderling tot emmer (Triticum dicoccon). Emmer wordt nog steeds geteeld als grondstof voor pasta’s (macaroni, spaghetti e.d.), evenals Triticum durum, waarvoor geen Nederlandse naam voorhanden is (deze soort wordt wel Pasta Wheat genoemd). Uiteindelijk is emmer nog een keer gekruist met het wilde Triticum squarrosum, waardoor tarwe (Triticum aestivum), de grondstof voor het meeste van ons brood, is ontstaan. Tarwe is dus een optelsom van enkele spontane kruisingen, waarbij selectie door boeren heeft geleid tot een hogere productie en andere gunstige eigenschappen. Na het ontstaan van tarwe gebeurde er iets ‘raars’ met het deeg dat men van de granen van deze akkers maakte: het ging rijzen. Tot dan kon men alleen niet-rijzend meel maken (zoals voor pasta’s). Tarwe bevat gluten, waardoor het deeg gaat rijzen en het bekende luchtige brood kan worden gebakken. Kool, kool en koolAlle delen van planten zijn aan variatie onderhevig. Daardoor kan ook op alle delen worden geselecteerd. De kool (Brassica oleracea) is daarvan een goed voorbeeld. De wilde vorm van dit gewas komt onder andere nog voor op verschillende plaatsen langs de Middellandse Zee. De groenteboer heeft zijn nakomelingen: spruitkool, bloemkool, koolrabi, savooienkool, boerenkool, broccoli. Deze verschillende soorten (eigenlijk: gekweekte variëteiten) zijn allemaal ontstaan doordat is geselecteerd op verschillende plantendelen. Spruitjes zijn eigenlijk okselknoppen. Normaal gesproken zijn dit kleine knoppen, maar deze zijn door selectie uitgegroeid tot minikooltjes. Bloemkool is een extreem uitgegroeide bloeiwijze. Bij koolrabi is gezocht naar steeds dikkere stengels. De reden voor deze verschillen is heel menselijk: toevallige voorkeur. Iemand vond de bloeiwijze lekker, of juist de stelen. Sla: de klant is koningSla (Lactuca sativa) is een geliefd bladgewas. Wij maken er koude hapjes van. Het is een plant die in de loop van de eeuwen in verschillende culturen is aangepast aan de wensen van de klant (de mens). Het uiterst vormenrijke gewas sla is misschien wel de belangrijkste rauwkostgroente die wordt geteeld, zeker nu ook variëteiten zijn ontwikkeld die ’s winters onder glas kunnen worden gekweekt. De ijssla met zijn knapperige blad is in Amerika het meest geliefd. Dit ras werd ontwikkeld om het transport vanuit Californië naar de markten in het oosten heelhuids te kunnen doorstaan (sla kan niet tegen vorst, gekoeld bewaren was daarom soms moeilijk). In Noord-Europa houdt men meer van de lossere kropsla. Bindsla, in het voorjaar op zijn best, is een bekend gewas in het oostelijke Middellandse-Zeegebied. In China teelt men overal de stengelsla of aspergesla, een ras waarvan de krokante dikvlezige stronken in plakjes worden gesneden om te roerbakken. Alle slasoorten zijn ontstaan uit de kompassla (Lactuca serriola). Deze komt voor van Azië en Noord-Afrika tot in Noord-Europa, op open plekken in het bos, op rotswanden en op braakliggende velden. Het is een eenjarige plant die in de herfst kiemt en die een bladrozet vormt dat langs wegbermen vooral in het oog loopt, wanneer de plant in de nazomer in bloei komt; de bloeistengels bereiken dan een hoogte van wel 2 meter. De bladeren hebben aan de onderzijde een gestekelde middennerf en staan meestal gedraaid tot een verticale stand; ze zijn omgekeerd eirond en gaafrandig tot bochtig veerspletig. De kleine bloemen zijn bleekgeel en de zaden grijsgroen. Lactuca virosa, de gifsla, lijkt er ook veel op, maar heeft een horizontale bladstand en vrijwel zwarte zaden. Deze soort is gebruikt om resistentie tegen de ziekte ‘rand’ in de cultuursla te kweken. Nog een andere wilde slasoort is wilgsla, Lactuca saligna, een over het geheel slankere plant met lijnvormige bladeren. Bepaalde nauw verwante soorten komen voor in de gebergten van Turkije, Iran en de zuidelijke Kaukasus, maar ook in de bossen en op de prairies van Noord-Amerika komen slasoorten voor, waaronder ook Lactuca canadensis, die soms wordt aangeduid als wilde opium. Lactuca indica, Chinese sla, is een overblijvende soort, inheems in China en behalve daar ook geteeld in Indonesië om de kleine lancetvormige stengelbladeren, die gewoonlijk worden gekookt maar ook wel als salade worden gegeten. Sla werd al geteeld door de Romeinen, maar men vermoedt dat de Egyptenaren rond 4500 v. Chr. begonnen zijn met de eerste teelt. Op muurschilderingen in enkele Egyptische graftombes zijn afbeeldingen te zien van een plant die vermoedelijk een slanke voorloper van de bindsla is. Waarschijnlijk werd die plant toen niet als salade gegeten, maar geteeld om de spijsolie die in de zaden zit. De smaak van de wilde plant, ook van jonge exemplaren, is namelijk afschuwelijk bitter. Men zal zich eerst hebben toegelegd op de selectie van minder bittere vormen om uiteindelijk een eetbaar gewas te kweken. De bittere smaak hangt samen met het witte melksap dat in de doorschietende gekweekte sla ook nog wordt gevormd. De wilde sla gold echter als een potentieverhogend middel. Tegenwoordig wordt het nog wel als zodanig gebruikt (in Egypte). In Europa en in Groot-Brittannië werd de sla als voedingsgewas vermoedelijk meegebracht door de Romeinen, die de plant een warm hart toedroegen omdat hij keizer Augustus zou hebben genezen. Zij beschikten echter alleen over variëteiten die gebleekt moesten worden om de sla minder bitter te maken. Na de Romeinen werd de sla voor het eerst vermeld in John Gerards “Herball” van 1597. Hij heeft het over acht variëteiten. De eerste emigranten die naar Amerika gingen namen slazaden mee. Sla met stevige kroppen is pas met zekerheid bekend sinds de zestiende eeuw. De veredeling van sla concentreert zich momenteel vooral op resistentie tegen ziekten en doorschieten, terwijl ook wordt gezocht naar een aantrekkelijker bladvorm (krulsla) en mooie kleur (rood). Zoals de lezers van Beatrix Potter zullen weten staat sla bekend als roesmiddel. Hippocrates, geboren in 456 v. Chr., maakt al melding van deze toepassing. Het bittere melksap werd veel gebruikt als vervanging voor opium. Dr. Duncan uit Edinburgh bestudeerde de effecten van het melksap van sla, dat hij lactucarium noemde, en in 1809 publiceerde hij een geschrift onder de titel
Zoeken naar oudersIn de bovengenoemde voorbeelden is het belang van wilde soorten al een beetje verwerkt. Tarwe is ontstaan uit een kruising van emmer met wilde tarwe. Sla wordt resistent gemaakt met wilde soorten. Hetzelfde gebeurt met aardappelen, maïs, tomaten. Selectie en inteelt zijn al genoemd als manieren om de eenvormigheid van gewassen te bevorderen. Daar is ook niets mis mee, zolang het gewas gezond blijft. Het is goed om te onthouden dat belangrijke gewassen vaak afstammen van enkele voorouders. Er is een sluipend gevaar: de genetische variatie en variabiliteit in de planten neemt bij verregaande inteelt af. Daardoor kan de plant niet meer reageren op veranderende omstandigheden. Een nieuwe ziekte kan dan voor extreem grote schade zorgen. Daarom zoekt men steeds vaker weer wilde soorten, om resistenties en andere gewenste eigenschappen weer terug te krijgen. Geen genetische manipulatieAlle vermelde voorbeelden zijn klassieke kruisingen en variaties. Tegenwoordig staat genetische manipulatie volop in de belangstelling. Hierbij worden eigenschappen langs kunstmatige weg ingebracht in planten. Het kan dan gaan om allerlei typen eigenschappen, tot en met menselijke. Veredeling en genetische manipulatie zijn niet zonder risico’s. Door jarenlang knutselen aan het erfelijk materiaal van planten zijn veel soorten al verzwakt, vaak slechts een schaduw van hun veel krachtiger voorouders. Veel van de oorspronkelijke planten dreigen te verdwijnen doordat geen kiemkrachtig zaad meer wordt geproduceerd. Gelukkig wordt dit probleem meer en meer onderkend, er zijn intussen diverse zaadbanken die de ‘goede’ zaden verzamelen en kwekers die met deze zaden de oorspronkelijke uitgangsplanten weer proberen terug te kweken. Ook de kwestie van de genetisch gemodificeerde planten, zoals maïs en soja en andere, is thans in discussie. Gemodificeerde cultuurgewassen zouden wel eens een groot gevaar voor de mensheid kunnen betekenen, omdat het onbekend is wat de gevolgen op langere termijn zijn. Nu al is bekend dat gemodificeerde gewassen invloed uitoefenen op het milieu waarin ze groeien: ook de omringende akkeronkruiden en planten in de nabijheid ondergaan het effect, ofwel door een veranderend bestuivinggedrag door insecten, ofwel door extra behandeling met gewasbeschermers. (Bronnen, aangepast)
R.van der Hoeden |