|
|||||
|
|||||
De volksnamen van onze planten (Uittien) Wonden en zweren'Heelblaadjes'Wonden en zweren zijn er altijd geweest, maar een behoorlijke verbanddoos en desinfecterende middelen hadden onze verre voorouders niet. Ze moesten zich dus wel behelpen met een paar verkoelende, liefst dus sappige blaadjes op wond of zweer te leggen. Zo vindt men in Heukels' woordenboek (H. Heukels, "Woordenboek der Nederlandsche volksnamen van planten", 1907) heelblad opgegeven voor Thalictrum flavum, de poelruit; heelblaadjes voor Pulicaria dysenterica; heelkruid voor Sanicula europaea; heelal voor Anagallis arvensis, de guichelheil; en heelkruid of heelkruud voor Heracleum sphondylium, de bereklauw. Heelblaadjes en heelkruid (Sanicula) zijn nu zelfs de officieel erkende Nederlandse namen geworden. Dodonaeus, DioscoridesBij Dodonaeus komen al die woorden nog niet voor. Wel zegt Dioscorides al dat Thalictron "de oude zeeren ende sweeren ghenesen en de toe heelen" kan, als het moes van de bladeren erop gelegd wordt; Conyza (zo noemt Dodonaeus Pulicaria) is van Theophrastus afkomstig; de bladeren zijn "seer goedt op de gheswillen oft wonden die van 't steken oft het bijten van de slangen gekomen zijn," zegt Dodonaeus; het sap van Sanikel "heelt ende gheneest allerhande wonden", ook al kunnen er geen klassieke schrijvers voor worden aangehaald. Het woord betekent: geneesplant en die naam wordt ook wel aan andere planten toegekend; tenslotte is Anagallis weer aan Disoscorides ontleend (Boek II, hoofdstuk 29), die het verzachtend noemt en zegt dat het ontstekingen tegengaat en splinters en dorens uit het vlees trekt. Daaraan is de Vlaamse naam timmermanskruid en het Goereese heelal te danken. Heracleum is ook uit Dioscorides, maar van al deze soorten is alleen Anagallis, guichelheil, in overeenstemming met de soort die door de oude Griekse farmacoloog bedoeld werd. Het heeft geen zin verder na te gaan, welke soorten Dioscorides dan wel op het oog had. Evenmin om alle soorten op te sommen die volgens de Ouden of de kruidboekschrijvers konden dienen tegen zweren of wonden. Laat ik alleen een paar recepten voor wonddranken en wondmiddelen uit het middelnederlandsch woordenboek overschrijven. De tussen haakjes geplaatste Latijnse namen zijn van mij. Oude wonddrankenWondendranc: Neemt selfheele (Ajuga reptans of Prunella vulgaris), senicle (Sanicula europaea), betonia (Stachys officinalis), nipte (Nepeta cataria), osmonde (Osmunda regalis), sanamunda (Geum urbanum), vrieswonde (Sedum telephium). Of: men neme oocmonde (Osmunda regalis), confilie (Melissa officinalis), vriesewonde (Sedum telephium), senicle (Sanicula europaea), selfhele (Prunella of Ajuga). Of: een hantvul seniclen, een hantful bladeren van der glorifiolaten (Geum urbanum) ende een hantvul violettencruuts (Viola odorata). Of: Daer naer neemt osmonde, valeriaene, senicle, confelie-de-greine (Melissa; de naam is van onbekende herkomst) ende stampt deze vier cruden. Of: Omonde (Osmunda), papencruut [Uittien zet hier een vraagteken bij; maar het zou Taraxacum, paardebloem, kunnen zijn; papencruut of papencruyt slaat op de kale bloembodem die, wanneer alle zaden afgevallen zijn, gelijkenis vertoont met de tonsuur van een priester. In het Frans luidt de naam couronne de moine, 'monnikskroon', dat eveneens tonsuur betekent. Ook bij Dodonaeus (1608) komen we deze naam tegen, want hij zet de beschrijving van de paardenbloem onder het hoofd 'Papencruyt / oft Canckerbloemen'], ontsrebbe (Plantago?), weghe brede (varkensgras!, Polygonum aviculare), cossaude (Bellis perennis of Symphytum officinale), senickele, etc. Van sanguisorba tot pimpernelDaar iedereen onder de namen der Ouden weer andere soorten verstond, breidde het aantal wondkruiden zich steeds uit, zoals dit voorbeeld aantoont: Dioscorides bespreekt in Boek IV, hoofdstuk 33, een wondkruid, dat hij Sideritis noemt en waarvan als synoniem Achillea wordt opgegeven. Sideritis betekent letterlijk ijzerkruid (de afbeelding in het manuscript van 512 lijkt op onze Sideritis montana). In het volgende hoofdstuk behandelt hij een tweede ijzerkruid, dat wel als Sanguisorba officinalis (Poterium) gedetermineerd wordt. Sanguisorba betekent bloedslurpend, bloedstelpend dus. De derde Sideritis, in hoofdstuk 35, is wel eens voor een Scrophularia-soort aangezien. In het volgende hoofdstuk volgt Achilleios, die sommigen volgens de synoniemenlijst Achillea, Sideritis of Heracleon moemen. Men heeft deze soort wel voor Achillea magna, Achillea tanacetifolia of Achillea tomentosa gehouden, maar de zeer fraaie afbeelding uit het jaar 512 stelt Salvia multifida voor. Maar we zijn er nog niet. Plinius zegt in boek 25, hoofdstuk 5 (van zijn "Naturalis Historia"), dat er maar liefst zes soorten van Achillea zijn. Zoek dat nu maar eens uit! Bij Dodonaeus heet ook Verbena ijser-cruydt of ijserhart. Is het een wonder dat er Babylonische spraakverwarring ontstond in de apotheken? De Linnaeaanse geslachten Sideritis, een labiaat, Heracleum, een schermbloemige, en Achillea, een composiet, zijn de uitgemendelde resultaten van de verwarring uit Dioscorides ontstaan. De bloedstelpende planten kregen in de apotheken de naam van sanguisorba of pimpinella, bipinella, bipennula of zoiets en zo komen wij aan de Nederlandse naam vam pimpernel, voor wat botanisch Sanguisorba officinalis (Poterium officinale) en Sanguisorba minor (Poterium sanguisorba) heet. Officieel is de volksnaam sorbenkruid, want volgens Heukels zegt men er dat in Utrecht tegen. In Engeland kreeg daarentegen Anagallis, onze guichelheil, als timmermanskruid (zie boven) de naam van pimpernel, een naam die dank zij het geliefde en spannende boek van Baronesse Orczy, The Scarlet Pimpernel, ook in onze taal is doorgedrongen. Ten slotte hebben we ook nog de officieel aanvaarde volksnaam pimpernel voor de schermbloemigen Pimpinella major (grote bevernel) en Pimpinella saxifraga (kleine bevernel). De geveerde bladeren van deze soorten deden namelijk zo aan Sanguisorba denken dat ze tot een chronische verwarring aanleiding gaven. Het woord pimpernel of bi-pinella schijnt namelijk twee-verig te betekenen. We zijn wel ongelukkig met onze collectie van pimpernellen uit drie verschillende families, zult u denken. We kunnen ons evenwel troosten met de gedachte, dat de Engelsen er nog slechter aan toe zijn, want bij hen is het woord pimpernel ook alles behalve gereserveerd voor Anagallis. Tien verschillende soorten uit zeven verschillende geslachten worden wel zo betiteld, o.a. Veronica anagallis-aquatica (blauwe ereprijs), om de simpele reden dat die vroeger Anagallis aquatica heette en zo de volksnaam van de echte Anagallis, de scarlet pimpernel, overnam. Maar Veronica anagallis-aquatica lijkt wat op Veronica beccabunga (beekpunge). Die mag dus ook pimpernel heten. Beccabunga is een Latijnse verbastering van beekpunge en eigenlijk had Samolus valerandi (waterpunge) recht op deze naam. Dus heet Samolus ook wel pimpernel. De oorzaak van al deze narigheid is, dat plantkundigen altijd weer proberen systeem te brengen in volksnamen, die nu eenmaal niet volgens een systeem gegeven worden. Het volk benoemt naar een toevallige overeenkomst met een andere, meer bekende plant; de botanicus wil dan het hele geslacht dezelfde naam geven, maar andere soorten van dat geslacht lijken voor het volk weer veel meer op een heel andere soort van een heel ander geslacht en zo breidt de naamsverwarring zich over steeds meer geslachten uit. Radeele of vriesewonde, Jacob van MaerlantDioscorides (Boek II, 217) zegt dat Telephium-bladeren eczeem kunnen genezen. Hij beschrijft een soort vetplant. De naam en het gebruik zijn op onze Sedum telephium, de hemelsleutel, overgegaan en, omdat eczeem soms besmettelijk is, sloeg zowel de naam als het gebruik ook op andere vetplanten over, met name op Sempervivum, het huislook (met name op Sempervivum tectorum, donderblad). De laatste soort, althans verschillende soorten die er verwant mee zijn, worden door Dioscorides in Boek IV, hoofdstuk 89-91, behandeld: de bladeren zijn verkoelend en genezen allerlei zweren en uitslag. Het huislook werd ook in ons land vroeger tegen scheurbuik, een ziekte die ook huidsymptomen veroorzaakt, gebruikt en nog steeds zijn de blaadjes een geliefd middel tegen wratten. De grens tussen huidziekten, vleeswonden en gebroken benen werd nu niet zo angstvallig getrokken en zo leest men bijvoorbeeld in onze beroemde rijmboekschrijver Jacob van Maerlant, in zijn "Der Natueren Bloeme" uit het eind van de dertiende eeuw: Propinum heet mede crassula, Albertus MagnusRadéle of radeheile zijn namen die al evenmin verklaard kunnen worden als vriesewonde, vriesonde, vresewonde, waarover ik boven al een aanhaling gaf uit een wondendranc. Behalve in de volksnamen volgde Jacob van Maerlant getrouwelijk een handschrift na, dat hij voor afkomstig van broeder Aelbrecht van Kölne hield, beter bekend als Albertus Magnus, de grote middeleeuwse natuurfilosoof, wiens geschriften over de planten in velerlei opzicht zeer oorspronkelijk zijn. Ze zijn in 1867 door Meyer en Jessen uitgegeven. Een uittreksel van die Latijnse boeken gaf ook Conrad von Megenberg omstreeks 1350 in het Hoogduitse dialect. Het is het eerste "Buch der Natur" in een Duitse volkstaal geschreven. Een uitgave in moderen spelling werd in 1897 door H. Schulz verzorgd. Albertus Magnus gebruikte een zelfde handschrift voor de samenstelling van zijn sterk filosofisch gekleurde werk als Van Maerlant voor zijn populaire rijmelarij, namelijk een soort encyclopedie van Thomas van Cantimpré, een Nederlander, die in Parijs leefde en werkte. In de dertiende eeuw was er een plotselinge opleving van de belangstelling gekomen voor de klassieke natuurwetenschap en in Parijs bestudeerde niet alleen deze Thomas van Cantimpré, maar ook een Engelsman Bartholomaeus Anglicus en een Fransman Vincentius Bellovacensis ijverig de geschriften van Aristoteles of liever wat daarvoor doorging, de vroeg-middeleeuwse bewerkingen van Arabieren als Avicenna en Nicolaus Damascenus, het in het oneindige overgeschreven kruidboekje dat "Macer Floridus" heet, de etymologische buitenissigheden van de Spaanse bisschop Isidorus van ongeveer 600, de kerkvader Ambrosius van Milaan uit de vierde eeuw en ale geschriften waarin verder iets van de vrijdenkende en onderzoekende geest van de Grieken doorsijpelde. Zo komt het dat we tenslotte in alle middeleeuwse geschriften, hoe barbaars of "volks" ze ons ook mogen voorkomen, toch altijd nog het schuim van het extract van een neerslag uit de Griekse literatuur kunnen herkennen, de kwintessens, waaruit dan in de zestiende eeuw, dank zij renaissance en boekdrukkunst, vrij plotseling hernieuwde belangstelling en studie van de natuur ontstaat. ConsolidaIn de Middeleeuwen heetten verschillende planten consolida, letterlijk: versteviger. Ze werden als vlees- of beenhelers beschouwd. In Fischers "Mittelalterliche Pflanzenkunde" vindt men opgaven uit allerlei glossariën, waaruit blijkt dat men consolida major, media, mediana, minor, minus, regalis, enz. trachtte te onderscheiden. Het waren Symphytum officinale (letterlijk: vergroeier), de smeerwortel (de hemelsleutel was ook een 'smeerwortel', d.w.z. een wondkruid); Ajuga reptans, zenegroen; Prunella vulgaris, brunel; en Vinca minor, de maagdenpalm. Voorts ook: Menyanthes trifoliata, waterdrieblad; Bellis perennis, madeliefje; Sanicula europaea, heelkruid; Potentilla erecta, tormentil; Delphinium consolida [dit is de oude naam voor wat thans Consolida regalis heet], de wilde ridderspoor; en andere. Om dichter bij huis te blijven, in Dodonaeus komen als Consolida voor: consolida major of confirma (versterker) major of groot symphytum, onze huidige smeerwortel; dan: consolida media, senegroen, ingroen, dat is Ajuga reptans, die in het Duits zelfs Guntzel heet volgens Dodonaeus, wat niets anders is dan een verbastering van het woord consolida!; verder: consolida minor of solidago minor (weer een nieuwe term om hetzelfde begrip smeerwortel-heelkruid-consolida-confirma aan te duiden), dat is bruynelle (Prunella vulgaris) of symphytum; maar consolida minor kan ook madelieven oft kerssouwen voorstellen, dat is Bellis perennis, het madeliefje (zie hierna onder het kopje 'karsousjes'); nummer vijf: consolida minima of caryofyllate (in een middeleeuws recept bovenvermeld in de vorm glorifolaten), dat is Geum urbanum, tegenwoordig nagelkruid genoemd; ten zesde: consolida regalis of regia, de ridderspoor, voor welke naam de lang gebruikte betiteling Delphinium consolida het veld heeft moeten ruimen, de officieel erkende naam is tegenwoordig als die van Dodonaeus: Consolida regalis; ten zevende: consolida saracenica of solidago saracenica, heydensch wondtcruydt, een soort van Senecio, kruiskruid. Daarop volgen dan nog andere Solidago-soorten, die tegenwoordig nog zo heten en guldenroede in het Nederlands. U begrijpt dat er van al dit symphytum-smeerwortel-heelkruid-consolida-solidago-confirma-warwinkeltje wel een en ander in de volksnamen en ook in de wetenschappelijke namen is blijven hangen. Het botanische geslacht Consolida is een hele poos uit de gratie geweest, het was alleen als soortaanduiding van de wilde ridderspoor (Delphinium consolida) overgebleven (zie boven). Maar wel hebben we nog de Linnaeaanse genera Symphytum, thans smeerwortel, en Solidago, thans guldenroede. Symphytum heet nog officieel smeerwortel, op de Noord-Veluwe heelwortel, in Zuid-Limburg heilbeen, en in Vlaanderen cassoude, waarover zo dadelijk uitvoeriger. Ook de naam walwortel, waelwortel, enz. hangt met wallen-, d.w.z. dichtgroeien van wonden samen. (Wie daarvan meer wil weten, leze het artikel van Chr. Stapelkamp in "Eigen Volk" XI, 1939, blz. 306-323, over Symphytum officinale of smeerwortel in de volksgeneeskunde.) Karsousjes, consound en ander fraaisWe kunnen nu ook de zonderlinge naam karsousjes verklaren, waarmee op Walcheren, Schouwen en Zuid-Beveland de dubbele madelieven worden aangesproken. Op Tholen heten ze zelfs Curaç ousjes , maar Heukels zet er een noot bij in zijn woordenboek: "Heeft niets met Curaç ao te maken. Men vindt het woord kersouwe reeds in 1528 voor madeliefje en voor 'vrouw', lang vóór het eiland Curaç ao bekend was. Vermoedelijk verwant aan Kerst-Christus-heilig." Voor deze hypothese is geen enkele grond te vinden. De plant bloeit niet met Kerstmis en is ook nooit bijzonder heilig in de ogen van het volk geweest voor zover we weten. Deze zonderlinge naam komt in ons land alleen in Zeeland voor en stamt uit Vlaanderen, Engeland en Frankrijk. In het Middelnederlandsche Woordenboek vindt men carsouwe, corsoude, kersoude; bij Kiliaen en Dodonaeus kerssouwen en in Vlaanderen kassouwen, karseien, karsoude, karsouwe, kaskens, kassaaien, kassaatjes, kasseien, kassa-bloemekes, kasseikens, kassoude, kassoutjes, kassouwe, kassouwkens, kersoude, kersouwe, kosseifkens, kosseiven, allemaal vormen die nog niet veel verklaren. Maar in het oudere Frans komt naast cassaude ook consaude voor en dat helpt ons beter op weg. Het Engelse "Dictionary of English plantnames" van J. Britten en R. Holland (1878-1886) geeft consoud en consound als verbastering op van het Latijnse consolida, zo geheten, volgens Plinius ("Naturalis Historia", boek 27, hoofdstuk 6): "quia tanta praestantia est, ut carnes, dum coquuntur, conglutinet addita, unde nomen", d.w.z. omdat het zo voortreffelijk werkt, dat het, als het bij het vlees gedaan wordt onder het braden, de stukken aan elkaar plakt, vandaar de naam. De Engelse kruidkundige John Gerard (1580) zegt van het madeliefje nog: "the leaves stamped taketh away bruses and swellings if they be laide thereon,whereupon it was called in olde time bruisewort". Ook brusewort, briswort, broosewort komen voor. Nu nog heet het in Engeland wel bonwort of boneflower. In hele oude synoniemenlijsten, verzameld door John Earle ("English plantnames from the 10th to the 15th century", 1880) vindt men:
Maar ook in Engeland was de daisy (dag-oog) niet de enige consolida. Volgens Britten en Holland waren er zeker vier: confirma-consolida (kan het steviger?), verbasterd tot comfrey-consound of Symphytum; middelste consound of Ajuga; kleine consound of Bellis; en konings-consound of Delphinium (Consolida). Zoals de Engelsen consolida verbasterden tot consound, verbasterden de Vlamingen en Zeelanders het tot karsouw en de Duitsers tot Günsel, waarmee ze nu Ajuga bedoelen. Het zou ons te ver voeren, alle planten die ooit als 'heelblaadjes' gebruikt zijn en daarvan nog de sporen in hun volksnamen nagelaten hebben, te bespreken. Nog een enkele greep. In het Middelnederlandsch Woordenboek komt voor: selfhele, zelf-, sel- / -heele, -heile of -heel. Een handschrift zegt: consolida minor dats zelfheile of brunelle. Waarschijnlijk is Ajuga, zenegroen, bedoeld, een soort die vaak terecht met brunella of Prunella verward wordt. Confilie of confilie de greine (de Greyne) is onze citroenmelisse, Melissa officinalis. Sinds Fuchs 1545, Dodonaeus 1563 en Lobel 1581 duikt deze naam, waarvoor ik nergens een verklaring of ook maar een aanknopingspunt voor een verklaring kan vinden, op. Mogelijk hangt het toch samen met confirma, want het is een wondkruid. WeegbreeDe weegbree, Plantago major, is sinds Dioscorides als bloedstillend middel en wondkruid bekend. Nu nog overal in ons land, getuige de naam trekblad in Friesland en Waterland, kankerbloem in Waterland, geneesblaren in Vlaanderen, geneesblad in Groningen, hondemiesbladen in het Westerkwartier, omdat de bladen uittrekkend heten te werken bij hondemies, een ontsteking van de vinger (Heukels). Ook in de omgeving van Zutphen worden wèègeblaadjes algemeen gebruikt tegen zweren en uitslag, na ze met warm water wat te hebben afgewassen om de "wreedheid" er wat af te nemen. Zo ook in Eibergen, Haaksbergen, Terschelling, waar ze weverbladen heten (zie "Levende Natuur" 1936, blz. 253), de Vechtstreek (zie "Levende Natuur" 41, 1936, blz. 94), ja zelfs de Chinese zeelui in Amsterdam gebruiken de wegebladen veel voor wondbehandeling, zegt A. Gorter in de "Levende Natuur", 41, 1936 (blz. 92). Hiertoe wordt eerst de ruwe kant (onderkant) op de wonden gelegd, totdat ze geheeld zijn, en later de gladde kant (bovenkant) voor snelle genezing. De planten, die overal op de haventerreinen van de hele wereld groeien, worden in Amsterdam door de Chinezen veel gezocht en in water bewaard. Ja, Dioscorides leeft nog wel in ons land. Of zouden die Chinezen het gebruik uit een ander, ook duizenden jaren oud, kruidboek uit hun eigen land hebben geleerd? Het lijkt me zeer waarschijnlijk dat Dioscorides ook niet de eerste geweest is om dit levende verbandlapje, dat de natuur ons overal zo gul aanbiedt, te benutten. Tenslotte is een deel van de Griekse artsenijschat ook weer import uit oostelijker streken. Venint-plantIn Drenthe gebruikt men de oelkenblatties, blaadjes van de hondsdraf, Glechoma hederacea (zie hiervoor het artikel "Goden en godinnen") voor wonden en zweren. In Wierden werd de Mariadistel, Silybum marianum, vroeger en nu nog wel, venint-plant genoemd. Men droogt namelijk in Twente de bladen op zolder, kookt een blaadje in melk en rolt het om een vinger, als er venint, een soort verzwering, in zit. Iets als "fiet" (fijt), zegt men, maar bij de echte fiet doet deze behandeling pijn. De verzwering begint aan de top van de vinger en drie dagen na de behandeling is het geheel genezen. Ik geloof dat ik de lezers met deze opsomming wel genoeg soorten van wondkruiden aan de hand gedaan heb, om als ze weer eens iets aan de hand hebben, hen te bewegen geen van deze soorten in het bijzonder te vertrouwen en de behandeling liever aan een gepatenteerde dokter of een patentgeneesmiddel toe te vertrouwen. [Anno 2002 klinkt dit ook wel weer drastisch: enkele kruiden zijn wel degelijk goed inzetbaar bij wondheling, zoals de echte kruidenliefhebbers natuurlijk weten.] Bron:
|