|
|||||
|
|||||
De volksnamen van onze planten (Uittien) Namen en legendenEr zijn veel legenden omtrent plaatsen of personen, die enkel bedacht zijn om een naam te verklaren. Omgekeerd wordt onder invloed van zo'n legende dan de naam weer wat bijgevijld. Ook bij de plantennamen heeft men er voorbeelden van. 1. De BijvoetDe naam bijvoet voor Artemisia vulgaris is er daar één van. De plant heette oorspronkelijk bibot en de betekenis is niet helemaal opgehelderd, maar er is bivot en bijvoet van gemaakt om tegemoet te komen aan een door Plinius verhaalde legende, dat een reiziger geen vermoeidheid zal voelen, als hij een takje van Artemisia in zijn schoenen legt. Bibot in de schoenen? O, zo, dan zal de naam dus wel bij-voet, d.w.z. bij-de-voet moeten zijn. Aldus de redenering. Bibot, oudste volksnaamDat woord bibot is, tussen twee haakjes, naar mijn mening de oudste in de literatuur vastgelegde volksnaam van een Nederlandse plant. Plinius doet namelijk in hoofdstuk 3 van boek 25 van zijn beruchte "Historia Naturalis" een gek verhaal over een ziekte in Nederland door het drinken van verkeerd water, waartegen de "Friezen" als geneesmiddel een plant gebruiken, die ze Britannica of vibones noemen. Die ziekte is kennelijk de scorbuut of scheurbuik. Over de plant bestaan vele hypothesen. Prof. Abraham Munting uit Groningen heeft zelfs een lijvig boek geschreven ("De vera antiquorum herba Britannica") om te bewijzen dat er waterzuring (Rumex hydrolapathum) mee bedoeld is. Een ander kwam met de theorie dat er een soort Inula mee bedoeld is, die daarom door Linnaeus Inula britannica, de Engelse alant, gedoopt is. Op folkloristische gronden meen ik bewezen te hebben dat deze geheimzinnige plant, die volgens Plinius geplukt moet worden vóór de eerste donder gehoord wordt (dat is in de folklore St. Jan, 24 juni), onze bijvoet is, die van ouds een grote rol speelde bij de zonnewenderitus, St.-Jansgebruiken en tegenwoordig bij kruidenwijding op Maria Hemelvaart. Het woord vibones van Plinius zou dan bibot moeten voorstellen. Belangstellenden in de folklore worden verwezen naar mijn artikelen hierover in "Eigen Volk": Zonderlinge plantennamen, het raadsel van Plinius (jaargang 11, 1939) en: De oplossing van het raadsel van Plinius (jaargang 1, 1940). 2. De Gelderse roosEen geval van naam en legende die elkaar beïnvloeden heeft men ook bij de Gelderse roos en de wapenbloem van de graven van Gelre. In "Eigen Volk", VIII, 1936, blz. 145 en 270-273, schreef ik o.a.:
WatervlierDe wilde soort (Viburnum opulus) behoorde eigenlijk watervlier te heten, zoals hij in het "Kruydtboek" van Lobel (1581) genoemd wordt en heden ten dage nog wel in Vlaanderen of aan de Veluwezoom. Er zijn nog wel andere min of meer gangbare namen voor, zoals pinholt in de Achterhoek, vanwege het feit dat men vroeger schoenpinnen maakte van het hout of spinrokkenhout of wilde vlier, namen die beide in Vlaanderen voorkomen. De naam bokkestinkers, in Zundert opgetekend, vind ik te onvriendelijk. Schwelken, SwelckenhoutDe plant schijnt het eerst door Hieronymus Bock beschreven te zijn. In een latere uitgave (1566) van zijn "Kreüterbuch" zegt hij (deel III, hoofdstuk 25) dat als deze boom, die hij Schwelken noemt en om zijn overeenkomst met de vlier Bachholder (beekvlier) zou willen noemen, met zijn rode besjes aan Theophrastus en Dioscorides even goed bekend was geweest, als hij dat aan de hazelhoenders in het bos is, hij er misschien iets nuttigs van zou kunnen vertellen, maar dat hij daarvan af moet zien, nu hij dit gewas alleen in heggen en aan slootkanten en niet in de oude boeken weet te vinden. De naam Schwelken werd door Dodoens met swelckenhout vertaald of in het Latijn Sambucus palustris (moerasvlier). De naam Sambucus aquatica (watervlier) heeft het nog lang in de botanische literatuur uitgehouden. De overeenkomst met de vlier is inderdaad groot. Beide soorten worden tot de kamperfoelieachtigen gerekend. Guelder RoseLobel schijnt de eerste geweest te zijn die (in 1581) naast swelckenhout of watervlier een tuinvorm beschreef als Gheldersche Roose.
Van beide vormen geeft hij een afbeelding, maar het opschrift Geldersche Roose staat wat hoger dan de namen Swelckenhout en (Sambucus) aquatica, zodat hier misschien al het begin van de latere vergissing te vinden is. Het kruidboek van de Engelsman John Gerard ("Gerard's Herball"), dat geheel op de Nederlandse kruidboeken berust, geeft in 1597 een betere afbeelding en neemt daarbij het woord Geldersche Roose letterlijk over. Zo is ook in Engeland de naam Guelder rose ingeburgerd. Gekweekte plant beter bekend dan de wilde soortWaarschijnlijk raakte al gauw de gekweekte plant beter bekend dan de wilde, die een wijdverspreide volksnaam miste. Zo alleen kan ik me verklaren dat zowel in Engeland als in Nederland de namen sneeuwbal en Gelderse roos al spoedig op de wilde soort, die niets op een sneeuwbal lijkt, zijn overgeslagen. In ons land is deze vergissing officieel aanvaard. De Nederlandse Natuurhistorische Vereniging benoemde namelijk in 1902 een commissie om de volksnamen van de planten te verzamelen en eenheid in het gebruik van de namen te brengen. De namen, die uit de verzamelde gegevens gekozen werden, zijn in 1906 in een lijst gepubliceerd, terwijl in het daaropvolgende jaar een woordenboek van de volksnamen werd uitgegeven, samengesteld en met Middelnederlandse en Vlaamse namen uitgebreid door de secretaris van de commissie, H. Heukels. Zo zijn we aan de zonderlinge naam Gelderse roos gekomen voor een heester die niet alleen in vrijwel geheel Europa, maar bovendien in een groot deel van Azië en Noord-Amerika inheems is. Dit is alles heel gewoon en nuchter. Een verhaal van F.W. van Eeden in "Onkruid"Er bestaat echter ook een andere, veel romantischer verklaring van deze naam. Ze blijkt ontsprongen te zijn aan het brein van baron Sloet, de chauvinistische Geldersman, wiens bestaan ik hierboven al noemde. Hoe ver deze romantische verklaring zich op het ogenblik al heeft ontwikkeld tot een legende in één van de vele bundels sagen die tegenwoordig verschijnen, weet ik niet, maar alle kiemen daarvoor zijn al aanwezig in de volgende passage, ontleend aan deel II, blz. 111-112 van "Onkruid", het nog steeds lezenswaardige boek met beschrijvingen van botanische wandelingen door F.W. van Eeden. Laten we dus trachten deze bekoorlijke legende in de wieg al de nek om te draaien en het lijk verder aan schrijvers van Gelderse sagen overlaten, om het te balsemen en op te dirken. Het woord is aan F.W. van Eeden:
[Noot van de auteur: Deze voor de heraldische botanie zeer belangrijke bijzonderheid is eerst aan het licht gebracht door Mr. L.A.J.W. baron Sloet, in de verslagen der Kon. Ak. V.Wetensch., afd. Letterk. 2e reeks, VI, 201.] Tot zover Van Eeden. De twee zwakste plekken in zijn betoog, die dan ook inderdaad rot zijn gebleven, heeft hij, zoals bij een pleidooi gebruikelijk is, trachten te maskeren door er het woordje 'ongetwijfeld' bij te gebruiken. Sloet onder de loepOm mijn eigen afleiding van de naam te verdedigen tegen deze sage en ook om de lezers met heraldieke neigingen van plantkundige kant van de staar te lichten, dien ik het stuk van Sloet, dat zes bladzijden beslaat in de akademieverslagen van 1877 nader te bekijken. Ik zal het sterk verkort weergeven:
EsculusWat moet onder esculus verstaan worden? Zeker niet de paardekastanje, die sinds Linnaeus Aesculus moet heten. Die is pas tegen het einde van de zestiende eeuw via Constantinopel en Wenen in West-Europa ingevoerd en heette toen ook nog niet zo. Evenmin de plant die bij de klassieke Romeinen aesculus heette. Dat was een soort van eik. [Sloet:]
Bloem van GelreVan Berchen kan, meen ik, de dwaling wegnemen. Op de aangehaalde plaats laat hij volgen [Latijn]: "Inde in hodiernum diem (esculus) Gelrie flos denominata existit." Dit laatste zinnetje vertaalt Sloet blijkbaar stilzwijgend met: Vandaar dat de aesculus tot op de huidige dag Gelderse Roos is blijven heten. Die vertaling is enigszins willekeurig. Het woord esculus komt niet in de tekst van het handschrift voor, zoals blijkt uit de uitgave van deze kroniek van Wilhelm van Berchen, de pastoor van Niel in de Duffel (even over de grens ten oosten van Nijmegen), die in 1870 door deze zelfde baron Sloet naar het Nijmeegse handschrift is uitgegeven. Deze eerste geschiedschrijver van Gelderland bedoelde met dit, waarschijnlijk omstreeks 1466 neergeschreven, zinnetje niets meer dan: sindsdien bestaat er een zogenaamde Bloem van Gelre; of: sindsdien heet de mispel de wapenbloem van Gelre. Zonder verdere bewijsvoering gaat namelijk de schrijver voort. [Sloet]
Hier eindigt het pleidooi van Sloet, dat hierop neerkomt, dat esculus en het daarvan afgeleide bijvoeglijk naamwoord esculinus niet mispel kan beteken, omdat de mispel hier niet thuis hoort. Dat men Gelriae flos niet maar zo met Gelderse Roos mag vertalen, heb ik boven al even gezegd. Dat de afbeelding weinig meer op een mispel lijkt dan op elke andere vijftallige bloem, is natuurlijk geen argument. Heraldische fuguren zijn nu eenmaal niet als leermiddel voor het onderwijs in de natuurlijke historie bedoeld. Het exotische heeft vanouds een bijzondere bekoring uitgeoefend op lieden die wapens verzinnen. Volgens onze Willem van Berchen of Berchem heeft Otto III de botanie in de steek gelaten en zich een leeuw aangemeten, omdat hij van de graven van Nassau afstamde. Waren de leeuwen soms inheems in zijn gebied? Zeker niet! Eerder nog de draken, waar in die streken door Jan en alleman jacht op werd gemaakt. Denk aan Siegfried, St. Joris en Wichardus en Lupoldus van Pont. Bij feestelijke gelegenheden, zoals kermissen en schuttersfeesten, gebeurt dat trouwens ook nu nog jaarlijks; de plaatjes staan ervan in de krant. Nee, wanneer Henricus Aquilius van Arnhem ons in zijn Gelderse kroniek, die ik alleen ken uit de uitgave van Petrus Scriverius "in Batavia illustrata" van 1609, verzekert dat er in oeroude tijden in Gelder een draak huisde onder een esculus-boom ("immane quoddam et venenosum animal illisque locis invisum sub esculo arbore dilituisse, mirae magnitudinis et inauditae atrocitatis") en dat Wichard daarom drie "flores esculeos" tot wapen koos ter herinnering aan dit ondier onder de esculus-boom, dan ben ik het volkomen met Scriverius eens dat die draak misschien niet zo heel echt bestaan heeft, maar dat men met de andere kroniekschrijvers het woord esculus met mispel moet vertalen." Esculus is Mespilus?De vraag waar het om gaat is niet of die boom en die draak er geweest zijn, maar enkel of men in de tijd dat Van Berchen zijn kroniek schreef, dus midden of einde vijftiende eeuw, met esculus de mispel bedoelde. Als hoofdgetuige heb ik hiervoor de heilige Albertus Magnus (1193-1280), die het grootste deel van zijn leven in Keulen doorbracht. Hij blijkt de mispel heel goed te kennen en zegt er onder andere van ("De vegetabilibus", Boek VI, hoofdstuk 133): "De mispel is een bekende boom, die ten onrechte met een andere naam Esculus wordt genoemd." Ook in hoofdstuk 199 heeft hij het over het hout van Esculus, die eigenlijk Mespilus moet genoemd worden. In Boek VII, hoofdstuk 89, geeft hij het op om er telkens bij te zeggen, hoe de goede naam is en gebruikt domweg het woord Esculus. Ook Conrad von Megenberg zegt in zijn "Buch der Natur" (omstreeks 1350): "Mespilus oder Esculus heisst ein Mispelbaum." Mespilus en SorbusDe mispel (Mespilus germanica) komt uit het gebied ten oosten van de Middellandse Zee, werd in Griekenland en Italië ingevoerd en door de Romeinen in West-Europa verbreid. Omstreeks 800 wordt hij genoemd in het aan Karel de Grote toegeschreven reglement voor de beheerders van zijn landgoederen en in andere stukken. Als vruchtboom heeft de mispel in de Middeleeuwen een grote rol gespeeld. Ja, zelfs vóór die tijd moet hij tot in onze buurt bekend zijn geweest, want de Nederrijnse en platduitse naam Aapeneers, Apenierschen is meegevaren naar Engeland, waar men de naam open-aers al in de tiende eeuw kent, blijkens Aelfrics "Vocabulary". Ook in Denemarken heeft men een homologe naam offenosser (zie Lange, "Fynske plantenavne", 1932, blz. 85). Deze zeer kenmerkende maar hoogst onsmakelijke naam vindt men bij alle latere Engelse schrijvers terug als openers, opynhars, open-ass, enz. De volksraadseltjes uit Groningen (zie Ter Laans Woordenboek, blz. 823: Vief haartn, vief staartn, in 'n prik in t gat, Roa, Roa, wat ding is dat?, en: Kleef fief harte, fief starte en een penneken in t gat. Roje, roje, wat is dat?) wijzen op dezelfde gedachtenassociatie, evenals enkele Franse raadsels en sommige Zuidduitse volksnamen. Er is echter een naverwante boomsoort, Sorbus domestica geheten, ofte wel de elsbes of peervormige bes,die ook uit het Middellandse-Zeegebied komt, ook via Romeinen en Karel de Grote in West-Europa is gekomen en ook vruchten heeft, die pas eetbaar worden als ze lijken te rotten. Ook deze soort was een belangrijke ooftboom in de Middeleeuwen, alleen met dit verschil, dat hij het niet zover heeft gebracht met zijn verspreidingsgebied in noordelijke richting. Ze worden vaak in één adem genoemd, o.a. in de "Schola Salernitana", een medisch leerdicht, waar hele generaties aan hebben zitten rijmen alsof het de Moord van Raamsdonk gold. Deze tweede soort werd sorbus genoemd of esculus. Is het wonder dat men de beide soorten verwarde en ook de mispel wel eens esculus ging noemen? Een Engelse woordenlijst uit de vijftiende eeuw geeft als vertaling van Sorbus: opynhars-tre. In Frankfort heet de mispel wel Drecksack. Ober-Hessen en Nassau is dit de naam voor Sorbus domestica. Aan de Beneden-Rijn, waar men alleen maar de mispel kweekte, kon deze naamsverwisseling blijkbaar voet vatten en zo is het te verklaren, dat Albertus Magnus het tenslotte heeft opgegeven om bij elke vermelding van Esculus opnieuw te zetten: eigenlijk moesten we deze soort Mespilus noemen, want het is niet de echte Esculus. Zo is in deze streken de naam Esculus voor de mispel ingeburgerd. Ook onze Jacob van Maerlant, die omstreeks 1266 zijn "Natueren Bloeme" schreef of liever vertaalde uit het Latijnse handschrift van Thomas van Cantimpré, al meende hij zelf een werk van "broeder Alebrechte van Coelne" (Albertus Magnus van Keulen) voor zich te hebben, zegt in boek VIII, vers 327, dat de mespelaere in het Latijn esculus heet. SlotWe zullen de graven van Gelre dus hun mispelbloem moeten gunnen en ervan af moeten zien die te vervangen door een onvruchtbare randbloem der bijschermen van de wilde watervlier, om hen op die manier de roem van Gelderland door "de hele wereld" (F.W. van Eeden) te laten dragen en eenheid in de nomenclatuur te brengen. De houtsneden in de kruidboeken van Lobel en Dodonaeus lijken mij op beide doeleinden meer berekend dan de heraldieke diagrammen op schilden en banieren van ridderlijke vechtersbazen. In elk geval is de naam "Bloem van Gelder" of iets dergelijks nooit ingeburgerd voor de mispelbloem van het Gelderse wapen, zelfs niet meer bekend in Gelderland of wat daar eenmaal toe behoorde, terwijl de naam Gelderse Roos, enige eeuwen later aan een tuinplant gegeven, dank zij de goed geïllustreerde boeken van Nederlandse kruidkundigen, die spoedig zowel in het Engels als het Frans vertaald of bewerkt werden, in de plantkundeliteratuur van een groot deel van West-Europa heeft weten stand te houden en in onze eigen literatuur zelfs zo'n expansiekracht bleek te bezitten, dat ze de volksnamen voor de wilde soort bezig is te verdringen. Zo eindigt de legende van de Gelderse Roos. Bron:
|